JOHAN VAN RIJSWIJCK

      GENERAAL DER FORTIFICATÏEN

      door Dr. J. BELONJE

      De naam Van Rijswijck, die ik blijkens het opschrift van

      deze bijdrage op het oog heb, is er een, die de rechtgeaarde genealoog

      zo niet tot wanhoop, maar dan toch in grote moeilijkheden

      brengen kan omdat er nu eenmaal een verscheidenheid

      van families is geweest, die hem hebben gevoerd. Een directe

      reden daartoe wordt om te beginnen al gevormd door het veelvuldig

      voorkomen van de plaatsaanduiding Rijswijk. Er ligt

      een Rijswijk in Zuid-Holland, één in de Betuwe, één in de Neder-

      Betuwe, één in de Lijmers bij Duiven en weer een in het

      Land van Altena. Ook adellijke huizen van dien naam zijn ten

      overvloede bekend, zulks afgezien nog van het voorkomen van

      Rijswijken in het buitenland (Kalkar). Geen wonder dus, dat

      er families zijn geweest van onderscheiden herkomst, met onderling

      sterk afwijkende wapens, die zich allen Van Rïjswij(c)k

      hebben genoemd.

      De militaire ingenieur, dien ik thans op het oog heb, Johan

      of Jan van Rïjswij(c)k, heeft als krijgsbouwmeester (ingenieur)

      generaal der fortificatiën en als monster-commissaris dienst

      gedaan in het leger van Prins Maurits. Als zodanig is hij op

      1 april 1586 in het commissieboek van de Raad van State opgenomen

      en hij heet dan uitdrukkelijk „generaal der fortificatiën" 1)

       In 1586 ontwierp hij projecten voor de vestingwerken

      van Tiel en Woudrichem. Hij werd in Maart 1587 aangeduid als

      oud-gouverneur van de vesting Grave en als „generael fortificatie-

      meester". Mogelijk is hij dan identiek met den „sieur de

      Riswick" voor wien Wilkes, die op 21 Febr. 1587 aan Prouninck

      schreef, tengevolge van eigen ziekte niets uitrichten kon2). In

      1593 was hij behulpzaam bij de aanleg van een fort te Steenbergen

      en nog in de late herfst van hetzelfde jaar moest hij

      zich naar Ostende begeven ter controlering van de plaatselijke

      verdedigingswerken. Nauwelijks was 1594 aangebroken of hij

      visiteerde en tekende in het gezelschap van de Prins steden en

      schansen in Brabant en Vlaanderen terwijl hij nauwelijks een

      maand later alweer rapporten uitbracht over de vesting Ostende.

      Voorshands bleef hij toen op de grenzen van Vlaanderen

      werkzaam. Een jaar lang vernemen wij weinig over zijn activiteiten,

      maar in 1596 ontwierp hij een fort op Saaftingen in Zeeland

      en inspecteerde hij de „forteressen" van Breda, Deventer,

      Doesburg en de Schenkenschans of 's-Gravenweert. Het daarop

      volgende jaar bracht hem in Vlissingen en in 1598 fungeerde

      hij voor afwisseling weer te Ostende, maar nu als monstercommissaris,

      waarop in '99 te Middelburg en Axel zijn ingenieurskunsten

      gevorderd werden, gevolgd alweer door opdrachten

      van soortgelijke aard te Ostende 3).

      Het blijkt dan dat hij in October 1600 zijn aandeel had in de

      aanleg van het Retranchement voor de vesting van Groningen,

      maar in Februari van het volgende jaar moet hij vandaar vertrokken

      zijn, aangezien destijds de vraag zich voordeed om

      „mits d'absentie van den Ingenieur Rïjswijck eenen anderen

      nyeuwen ingenieur aldair te senden"4). Uit Groningen kreeg

      hij een opdracht te Lingen (1600).

      Nog eenmaal wordt Van Rijswijck's naam vervolgens aange-

      haald in de resolutiën der Staten-Generaal. Dat gebeurde in

      1602, toen op 2 April een brief van den Markgraaf van Ansbach

      in behandeling genomen werd, waarin deze verzocht had hem

      te willen helpen aan een ingenieur en twee „schantsmeesters",

      als hoedanig toen werden voorgesteld de ingenieur Rijswijck

      en Corput, die evenwel in 's-Lands dienst zouden moeten blijven,

      terwijl men overleg zou plegen omtrent de aanwijzing van

      twee getrouwe schansmeesters 5). Maar dan treedt er een volledig

      stilzwijgen in: de generaal der fortificatiën van Rijswijck

      wordt nimmer meer genoemd 6).

      Al vermeldt de Nederlandse historie de naam van deze grote

      vestingbouwkundige niet meer, dit duidt volstrekt nog niet op

      het einde van zijn leven, laat staan van zijn actieve werkzaamheid.

      Op merkwaardige wijze vond ik daarvan het overduidelijke

      bewijs.

      Op een zwerftocht door het zo hoogst aantrekkelijke land van

      Lippe, voor ruim twee jaar bezocht ik toevallig het mooie, niet

      ver van de Weser gelegen Langenholzhausen. Tegen de zuidelijke

      buitenmuur der dorpskerk daar stond aangeleund een

      zware, zogenaamde dubbele zerk, die voorheen in het gebouw

      een plaats gehad moet hebben. Van de steen was de linkerzijde

      grotendeels afgesleten: het aangebrachte relief was daar nog

      maar nauwelijks of niet herkenbaar.

      Gevat binnen een krans in vrijwel ronde vorm was op het

      centrale deel der zerk voorgesteld een mansschild, bezaaid met

      herkruiste kruisjes, waarin twee rechtop geplaatste en van elkander

      afgewende zalmen; helm met wrong en dekkleden;

      helmteken de zalmen uit het schild met de koppen omlaag7).

      Op een banderol onder het wapen was toegevoegd in Romeinse

      kapitalen de ietwat verfomfaaide, bijbehorende naam van het

      geslacht:

      RYSCWICK — V — ALTENA.

      Binnen een vierkante cartouche nu, met Vredeman de Vriesornamentiek

      stond in hetzelfde lettertype, doch cursief een 6-

      regelig opschrift, waarin de tweede helften van de regels ge-

      lijkmatig weggesleten waren. Daarin werden hier en daar ligaturen

      aangetroffen, die de toch al tamelijk duistere tekst des

      te moeilijker leesbaar maken. Wel stond vast, dat wij hier met

      één, misschien met twee bijbelteksten te maken hebben, waarschijnlijk

      ontleend aan de Brieven van de Apostel Paulus8).

      Om cartouche en wapen heen was een reeks van liefst 16

      kwartieren geplaatst, elk wapen op een ovaal schild, binnen

      een eenvoudige omlijsting, die elk aan de onderkant een banderol

      met de bijbehorende naam inhield, zulks evenwel met uitzondering

      van de twee middelste in de bovenrand, die volle

      wapens bevatten, (kennelijk dus betrekking hebbende op een

      echtpaar).

      Helaas waren aan de vrouwelijke- derhalve op de steen de

      linkerzijde, alle wapens met hun bijschriften finaal weggesleten.

      Een uitzondering hierop vormde dat van de vrouw zelf,

      het middelste links in de bovenrij. Dit stelde voor drie palen

      (of mogelijk een gepaald schild ?); helm met wrong en dekkleden;

      helmteken twee gepantserde armen vluchtsgewijs, die in

      de samenkomende handen boven een bol dragen.

      Aan de rechter — of manszijde is gelukkig alle heraldiek bewaard,

      zelfs met de bijbehorende namen. Na de herhaling in

      de bovenrand midden links van het reeds beschreven centrale en

      volle wapen van van Rijswijck (alweer met hetzelfde ongelukkig

      gespelde onderschrift !) volgt het wapen van het bekende

      adellijke geslacht Van Haeften, bestaande uit de drie palen van

      vair met de barensteel of lambel in het schudhoofd. Het onderschrift

      luidt: HAFTEN. — Dan komt daaronder VAN

      DEM HAM met drie palen, elk belegd met 4 hoefijzers en

      oen effen schildhoofd. Het vierde in de reeks is BRAK9) EL

      — V — ALTENA met het schild voorzien weer van de twee

      ruggelings geplaatste zalmen tussen de herkruiste kruisjes. Het

      daarop volgende schild is nogal tamelijk afgesleten : het schijnt

      een staande ladder voor te stellen; het onderschrift luidt

      BVCHT. Als vijfde kwartierwapen volgt dan het insgelijks

      zeer bekende wapen van de bastaarden van Brabant: Pijlijzer,

      met (op zwart) de (gouden) klimmende leeuw, die de (roode)

      pijl in de voor-prank houdt, de pijlpunt naar omlaag. Het onderschrift

      is hier : P IL Y S E R. Daarna komt een wapen,

      waarop drie eggen van drie bij drie ijzers (mogelijk ook roosters

      ?) staan uitgebeeld, waarvan het bijschrift luidt: BORK

      E L — V — H E 9) N E B E. En ten laatste bevat deze rij dan

      het wapen BOXTEL, van het bekende, tot de groep-Cuijck

      behorende geslacht, hetwelk in rood twee zilveren dwarsbalken

      voerde, vergezeld van acht zoomsgewijze geplaatste merletten

      van hetzelfde.

      Tenslotte was er nog het randschrift, dat oorspronkelijk geheel

      om de zerk heeft gelopen. Ook dit is in Romeinse kapitalen

      uitgevoerd. Mede hiervan was de linkerzijde volkomen verdwenen

      door de afslijping van het object terwijl ook de onderrand

      al evenzeer geleden had : deze bleek voor een belangrijk

      deel onleesbaar. Bovenaan beginnende, las ik :

      AN 10)  O 1612 — DEN 25 IANVAR9) Y — STARB — DER EDLER

      — GESTREN. ........./

      ................................../

      ..... .NA(?) RHE 9) N BEY DEN STATEN VON /

      HOLLANDT — VND 9) GRAF 9) LIHER — LIPPISHERGEHEIMER

      — RATH DESSEN SEELE GODT GNADE

      De vermelding, dat de hier op 25 Januari 1612 overleden

      Raad Van Rijswijck tot Altena in dienst van Lippe en van de

      Staten-Generaal gestaan had dwong mij als het ware naar

      het Staatsarchiv te Detmold. Van Dr. Kittel de Directeur dezer

      instelling, zowel als voornamelijk van Dr. Otto Gaul te Lemgo

      mocht ik heel wat nadere gegevens ontvangen, waaruit onmiddellijk

      bleek, dat wij in dit geval inderdaad te doen hadden

      met dezelfde Johan van Rijswijck tot Altena, die het in dienst

      van onze Staten-Generaal het reeds gebracht had tot de voorname

      post van Generaal der Fortificatiën.

      Johan van Rijswijck fungeerde van 1600 tot Augustus 1601

      en van oktober 1609 tot aan zijn overlijden als „Baumeister"

      bij Graaf Simon VI van Lippe. Hij woonde in dat land op het

      kasteel Varenholz, dat ook nu nog in ongeschonden staat bewaard

      is en dat als een prachtig specimen van Weser-Renaissance

      alom bekend is. Varenholz ligt kerkelijk onder het oudere

      dorp Langenholzhausen, hetgeen zijn bijzetting in de daar

      staande Evangelische Kirche begrijpelijk maakt. De begrafenis

      werd uit de Varenholzer Amtskasse voldaan, derhalve was de-

      ze min of meer als een teraardebestelling van staatswege aan

      te merken: „21 Taler uf weilandt Johann von Ryswicks Begrabnis

      gegangen, so wegen Ihro Gnaden uf Befehlig entrichtet".

      Uit Groningen schijnt Johan van Rijswijck op recommandatie

      van Olivier van den Tempel maar voornamelijk van Graaf

      Willem Lodewijk van Nassau, die hem noemde „Ie premier ingenieur,

      un homme fort expérimenté en toutes sortes de fortifications

      sous advis de conseil duquel S. Exc. de Nassau (dus

      Prins Maurits !) n'entreprend rien en semblables affaires,"

      rechtstreeks in Lippe terecht gekomen te zijn. Daar heeft hij

      reeds in 1600-1601 de tekeningen gereed gemaakt voor de vesting

      Lipperode 11), die vervolgens door de Friese schansmeester

      Jetze Igens 12) is aangelegd. Ook is hij nog voor de stad

      Eremen werkzaam geweest, maar desondanks bleven de betalingen,

      die hij van de Graaf van Lippe ontving, bij voortduring

      hoog, naar schatting ten belope van 300 Rijksdaalders 's-jaars.

      Graaf Simon bleef na van Rijswijck's dood zelfs nog 498 Rijksdaalders

      verschuldigd.

      Ook overigens vallen er uit het land van Lippe nog talrijker

      bijzonderheden aangaande de levensloop van van Rijswijck te

      melden, die ik hier kortheidshalve achterwege laten zal. Moeilijker

      is het gesteld intussen met het verkrijgen van gegevens

      betreffende 's mans familie of afkomst. In 1611 wordt te Lemgo

      een vaandrig Frans Risewich genoemd, die daar soldaten

      aanwierf namens hertog Jürgen van Lüneburg voor de oorlog

      met Denemarken.

      Maar zelfs de naam van de echtgenote van de ingenieur is

      onbekend tot dusverre. De mogelijkheid is niet uitgesloten, dat

      zij ergens in de Nederlanden woonachtig is gebleven. Toen hij

      met haar trouwde, zal zij een weduwe geweest zijn, want Van

      Rijswijck had een stiefzoon. Immers, toen hij in 1609 te Varenholz

      terugkwam werd aldaar op 21 October geboekt: 21 Taler

      für Wein geben, als Johan v. Ryswick mit dem Rittmeister seinem

      Stiefsohn alhier angelangt", terwijl op 24/6 October 1609

      vermeld werd : „Graf Hermann der junge Herr zur Lippe ein

      andermal alhier wieder angelangt und mit etzlichen Raten nach

      Petershagen 13) gezogen und Johann v. Ryswick und gemelten

      Rittmeister zu Dienst bei sich gehabt".

      Tenslotte volge nog een korte nabeschouwing. Helaas viel uit

      de kwartieren der linkerzijde op de steen enkel iets naders te

      zeggen over het bovenste wapen uit de reeks : het wapen met

      de palen en het helmteken met de boldragende armen. Helaas

      ben ik, ook na veel vergelijkingen, er niet in geslaagd dit te

      identificeren. Maar zelfs na identificatie zijn wij er nóg niet,

      want dan blijft de vraag : was dit vrouwe-wapen nu dat van

      Johan van Rijswijck's moeder, dan wel van zijn echtgenote ?

      Bij deze problemen blijft het bovendien niet. Want ofschoon

      op grond van zijn gevoerde wapen wel vaststaand is, dat Johan

      van Rijswijck van Altena tot het adellijke geslacht van het gelijknamige

      huis uit het Brabantse (voorheen Hollandse) dorp

      van dien naam afkomstig zou zijn, de op zijn grafzerk uitgebeelde

      kwartieren, al mogen deze dan ook aan geslachten behoren

      van vrijwel uitsluitend Brabantse adellijke herkomst,

      zeggen ons voorshands bedroevend weinig.... Een enkele alliantie

      daaruit zou mogelijk van bewijs niet ontbloot zijn 14)

      maar ten aanzien van de overigen tasten wij toch volledig in

      het duister.

      Zeer zou ik het daarom op prijs stellen, wanneer vooral onze

      Brabantse medeleden en lezers hun aandacht aan deze moeilijke

      vraagstukken zouden willen wijden, opdat de zo hoogst

      belangrijke en ook interessante figuur, die Johan van Rijswijck

      tot Altena was als Generaal der Fortificatiën, deze man van

      internationale roep in zijn tijd, gelijk hij verdient te beter nog

      aan de vergetelheid zal kunnen worden ontrukt.

      Alkmaar, November 1966.

       

      1) Commissieboeken 1525, fol. 124.

      2) Dr. H. Brugmans „Correspondentie van Robert Dudley", II, Utrecht

      1931, blz. 128.

      3) „Nieuw Nederlandsen Biografisch Woordenboek", X, Leiden 1937,

      kol. 865/6; F. A. J. Vermeulen „Handboek tot de Geschiedenis der Nederlandsche

      Bouwkunst", II, 's-Gravenhage 1931 blz. 425 met noot 6 en blz. 432.

      4) Dr. N. Japikse (voortgezet door H. H. P. Rijperman) „Resolutiën der

      Staten-Generaal van 1576-1609", X, 's-Gravenhage 1930, blz. 156, 618, 627 en

      642; XI, 's-Gravenhage 1941, blz. 138, 150, 275 en 529. — Zie nog 0. A. Feith

      ,,Wandelingen" in „Groningsche Volksalmanak" 1898, blz. 1 evv.

      5) „Resolutiën" a.v. XII, 's-Gravenhage 1950, blz. 113.

      6) In de „Resolutiën" a.v. XIII, 's-Gravenhage 1957 betreffende de periode

      1604-1609 komt zijn naam niet meer voor.

      7) J.B. Rietstap "De WaPens van den Nederlandschen Adel", Groningen

      1890, blz. 388, die dit wapen daar verklaart als te zijn dat van Rijswijck uit

      Gelderland, gesproten uit Altena; het schild is rood, de zalmen zilver en de

      kruisjes goud.

      8) Mogelijk uit de Brief van Paulus aan de Hebraeën 13 vs. 18?

      PAVLVS-AD...... / . . . . . . FRIST-I....../ ME...... VONI..... ./VAN BETINGE.....

      ./EM-ET-BON..... ./CONSCIëN ....../

      9) Deze laatste twee letters in ligatuur.

      10) Boven de A. een dwarslijntje, derhalve ontwikkeld : „Anno".

      11) A. Falkrnann „Geschichte Graf Simons VI. zur Lippe und seine

      Zeit" III, Detmold 1902, S. 117, 299 sqq.

      12) Jetse Igges Follegae ondertrouwde te Leeuwarden 16 November

      1594 Appelony Hendricxdochter. Hij als schansmeester en zijn vrouw voornoemd

      kochten op 19 December 1694 een huis c.a. bij het Blokhuis aldaar

      dat zij — hij was toen „WACHTMEESTER IN DE FORTRESSE BOERTANGE"

      op 3 Juni 1597 verkochten, waarna hun namen daar nogmaals bij koop van

      percelen aldaar te Leeuwarden genoemd worden op 18 Mei 1602 en 2 Mei

      1609; in het eerste geval heet hij weer „SCHANSMEESTER". Als „INGENIEUR

      VAN DEN GRAEF VAN DER LIPPE" kocht hij andermaal een huis en

      hof te Leeuwarden op de Nieuweburen, Noordzijde, voor 2463 goudgulden

      (proclam. 22/4-15/5; groot cons. 15/5. 1607, fol. 24); vriendelijke mededelingen

      van de Heer W. Dolk te Leeuwarden.

      13) De residentie van de Bisschop van Minden. —. Graaf Herman was,

      14 jaar oud voor zijn militaire opleiding naar Holland gezonden in de dienst

      van Prins Maurits, waardoor hij Van Rijswijk zowel als diens stiefzoon dus

      zeker wel gekend zal hebben.

      15) Bijvoorbeeld Pijlijzer — Van Boxtel; vgl. „De Brabantse Leeuw" X,

      1961, blz. 69. — Zie mogelijk Collectie Mr. W. A. Baron van Spaen LaLecq,

      Hoge Raad van Adel te 's-Gravenhage inventaris no. 182, tomus XVIII, fol.

      163 sqq en „De Nederl. Leeuw" XLVIII, 1930 k. 287.